Gepubliceerd op

Een nieuwe wending in de discussie over het pandrecht op het saldo van de participatiereserve aangehouden bij FloraHolland?

Leden van (tegenwoordig) Koninklijke Bloemenveiling FloraHolland U.A. houden bij diezelfde veiling, hierna “FloraHolland”, een ledenlening en een participatiereserve aan. Ieder lid neemt deel in de ledenlening aan de FloraHolland door inhouding van een vast te stellen percentage van de koopprijzen van de door of via FloraHolland door de leden af te rekenen producten.  Het saldo van de ledenlening kan in verhouding groot zijn. De participatiereserve is een gedeelte van de winst van FloraHolland die wordt toegevoegd aan het eigen vermogen en geadministreerd op naam van de leden.

De grote bankfinanciers bedingen regelmatig bij elk lid van FloraHolland een pandrecht op de vorderingen op FloraHolland uit hoofde van de ledenlening en/of participatiereserve, voor zover mogelijk. In veel faillissementen van tuinders en kwekers wordt sinds enkele jaren discussie gevoerd tussen curatoren en banken over het wel of niet verpand kunnen zijn van de saldi van de ledenlening en participatiereserve die na het faillissement worden uitgekeerd. Op een vordering die eerst ontstaat na het faillissement kan voor het faillissement geen pandrecht worden gevestigd. Curatoren stellen zich –  mijns inziens terecht – op de standpunten dat de vorderingen op FloraHolland uit hoofde van de ledenlening en/of participatiereserve ten tijde van het uitspreken van het faillissement toekomstige vorderingen zijn en daarnaast – onder meer naar hun aard – niet vatbaar zijn voor verpanding.

Tot voor kort waren er twee uitspraken gewezen over deze problematiek. Het Gerechtshof Den Haag in de zaak Timmer q.q./ Rabobank en de Rechtbank Amsterdam in de zaak Alvera Flora hebben beiden geoordeeld in het voordeel van de bank.

Het Gerechtshof Den Haag heeft geoordeeld over de statuten van de voorgangers van FloraHolland van voor de fusie, die golden tot 1 januari 2008. De statuten van FloraHolland zijn sindsdien wel gewijzigd op zeker wat betreft de participatiereserve een belangrijk punt.

De Rechtbank Amsterdam heeft in de zaak Alvera Flora geoordeeld over de huidige statuten van FloraHolland. Zij was van oordeel dat de aanspraak op uitbetaling van de participatiereserve voortvloeit uit de statuten zelf, in geval van faillissement van een lid door uitkering van de contante waarde van het saldo op het in de statuten bepaalde moment. Volgens de Rechtbank Amsterdam heeft het lid hoe dan ook op enig moment recht op uitbetaling van de participatiereserve en dat deze aanspraken niet afhankelijk zijn van enige handeling of gebeurtenis, aldus Rechtbank Amsterdam. Daarmee oordeelt de Rechtbank Amsterdam kennelijk dat deze aanspraken reeds voor het faillissement bestonden en daarmee vatbaat waren voor verpanding.

Zoals ik eerder heb opgemerkt in mijn blog van 27 mei 2014 is opvallend dat de Rechtbank Amsterdam niet heeft hoeven oordelen over de vraag of het saldo van de participatiereserve (en de ledenlening) onoverdraagbaar en (daarmee) ook onverpandbaar is, zodat ook om die reden geen pandrecht op het saldo van de participatiereserve (en de ledenlening) kan zijn gevestigd.

De rechtbank Amsterdam heeft recent in een uitspraak van 4 maart 2015 wel over die vraag moeten oordelen, en dan in het bijzonder de bepaling in de statuten van FloraHolland dat de participatiereserve niet vatbaar is voor overdracht of overgang.

De curator heeft gesteld dat de gefailleerde tuinder en FloraHolland met deze bepaling in de statuten een onoverdraagbaarheidsbeding, als bedoeld in artikel 3:83 lid 2 BW met zogeheten goederenrechtelijke werking zijn overeengekomen. Daardoor is de vordering uit hoofde van de participatiereserve niet overdraagbaar en dus niet verpandbaar.

De bank stelt dat het onoverdraagbaarheidsbeding niet ziet op het saldo op de betreffende rekening. Volgens de bank is met het verbod slechts beoogd te voorkomen dat ook een derde zou kunnen profiteren van de faciliteiten die FloraHolland door middel van de participatierekening aan haar leden biedt. De rechtbank volgt de bank daarin niet. De door FloraHolland door middel van de participatierekening geboden faciliteit bestaat eruit dat op de participatierekening bedragen worden bij- en afgeschreven ten behoeve van het betreffende lid en dat het saldo na verloop van tijd aan dat lid wordt uitgekeerd. Dat betekent dat met het beding de overdraagbaarheid van het vorderingsrecht ter zake van het saldo op de participatierekening wordt uitgesloten.

De rechtbank legt vervolgens het beding uit naar objectieve maatstaven. De statuten zijn immers naar hun aard bestemd de rechtspositie van de betrokkenen bij de organisatie van de rechtspersoon op eenvormige wijze te beïnvloeden, terwijl deze betrokkenen geen invloed hebben gehad op de wijze waarop de statuten zijn verwoord. Volgens de Rechtbank is niet beoogd om aan de schuldeiser een verplichting op te leggen om niet te doen, maar dat zij juist de onoverdraagbaarheid van het uit de participatierekening voortvloeiende vorderingsrecht zelf hebben willen regelen. De bepaling is immers niet gericht tot de schuldeiser, maar zegt iets over de aard van de vordering. Aldus blijkt uit de formulering van het beding dat daarmee goederenrechtelijke werking is beoogd, en is de vordering uit hoofde van de participatiereserve niet overdraagbaar. Er is dus geen rechtsgeldige verpanding ter zake van deze vordering tot stand gekomen, aldus de rechtbank.

In mijn visie een terechte uitspraak, die de rechtspraak over de participatiereserve en ledenlening meer in balans brengt. Ten aanzien van de participatiereserve is in ieder geval de uitspraak in het faillissement van Alvera Flora in een beter perspectief geplaatst.